Blauwfazantje
Herkomst: centraal Afrika. Lengte 12 cm, waarvan de staart 5 cm.
Op de wangen van het mannetje een sikkelvormige brede wijnrode vlek die hem een bijzonder aanzien verleent. Het popje is veel matter van kleur en mist de rode wijnvlekken. Hoewel deze vogels de naam hebben erg teer te zijn, geld dit hoofdzakelijk direct na invoer, want eenmaal gewend, dan kunnen ze erg oud worden. Ook nestelen ze gemakkelijk. Het mannetje draagt ijverig de bouwstoffen aan, het popje weeft hiervan het kunstige nestje, dat zij van binnen met zachte stoffen bekleedt. Het nestje is meestal buidel vormig en heeft een zij ingang, maar in de volière nemen ze ook graag een broedhok of een nestkastje dat ze geheel vol bouwen (en ook als slaap plaats gebruiken). Deze nestgelegenheid moet dan ergens hoog aangebracht zijn en zo veel mogelijk buiten het verkeer, want ze plegen het nogal eens verschrikt te verlaten. Om beurten broeden ze de 4 tot 6 eitjes, terwijl dan na 14 dagen de jongen uit komen. Na een dag of 6/7 ringen met 2.3 mm of vlak voor het uitvliegen met 2.5 mm. De jongen zijn nog matter van kleur als het popje. Ze kunnen met andere vogels samengehouden worden, daar ze ook in broedtijd niet zo strijdlustig zijn. Het mannetje vertoont grappige danspasjes in de paartijd en trippelt dan met een strohalmpje in zijn snavel om het popje. Het liedje dat het mannetje ten beste geeft,is zacht en aardig om te horen. Onze ervaring is dat ze beter in een binnen volière beter broeden dan buiten, omdat ze niet goed tegen grote onverwachte temperatuurverschillen kunnen.Vooral tegen nat weer zijn ze slecht bestand. Hoewel sommigen deze vogeltjes ook ’s winters buiten zijn, zorg er voor dat ze ook in het binnen hok kunnen, wat droog en licht verwarmt is, ook zonlicht is in de winter belangrijk. Ze eten hoofdzakelijk de bekende zaden, maar in de tijd dat ze broeden is het belangrijk om ook insecten te verstreken, zoals buffeltjes, pinkjes, miereneieren en geknipte meelwormen. Ook het eivoer moet dan de andere onontbeerlijke stoffen zorgen. Met een beetje geluk zien we ze volgend jaar weer op onze tentoonstelling.
Aad en Aad
De vuurvink
De vuurvink komt oorspronkelijk uit tropisch West-Afrika.
Het geslachtsverschil is duidelijk te herkennen.
De mannen zijn dieprood en de vrouwtjes hebben een veel onopvallender uiterlijk hebben, maar zij hebben weer fraaie witte stipjes op de borst.
Sociale eigenschappen
Vuurvinkjes zijn geschikte vogels voor een gemengde volière. Maar in een voliere met andere prachtvinken komt hij zeker tot zijn recht. Ze gaan hun eigen gang, waarbij ze de andere vogels doorgaans met rust laten.
Tijdens de kweekperiode kunnen de mannetjes wat agressiever worden ten opzichte van soortgenoten van het zelfde geslacht.
Geschikte behuizing
Vuurvinkjes kunnen zowel in een gedeeltelijk met struiken beplante voliere wat voor een gedeelte is bekleed met een dak waarin ze op een beschutte plek kunnen zitten. Maar kunnen evenwel goed in een kamervoliere. Deze moet dan wel een ruimte hebben voor een broedkooi.
Omgevingstemperatuur
Vuurvinken kunnen niet goed tegen guur weer, veel neerslag en kou. Het beste kunt u de vuurvink tijdens de koude periode het beste plaatsen in een nachthok wat eventueel verwarmd is.
Voedsel
Als basis voer kunt u een zaadmengsel voor kleine tropische vogels geven. Daarnaast zijn ze net als andere tropen gek op trosgierst, (verse) graszaden en onkruidzaden maar ook gekiemd zaad.
Geef ze zo nu en wat vogelmuur.
Gedrag
Vuurvinken zijn zeer levendige vogeltjes die zich verplaatsen door de hele voliere. Er is geen plek waar ze niet zullen zitten. Het liefste zitten ze in het groen.
Ze scharrelen zo nu en dan op de bodem van de volière rond, op zoek naar voedsel.
Het beste kunt u eigenkweek vuurvinkjes aanschaffen. Dit zijn meer sociale dieren en minder vatbaar voor ziekten.
Kweek
De vuurvinkjes broeden zowel in een (beplante) broedkooi als in de volière.
Voor hun nestbouw zijn deze vogels niet kieskeurig.
Er zijn zowel kweekresultaten bereikt met gesloten nestkastjes als met halfopen nestkastjes, en ook in nestkorfjes nestelen de vogels goed.
Er zijn er daarnaast ook die een vrijstaand nest bouwen in een dichte struik.
Het beste kunt u een gesloten nestkast kiezen met een invlieggat van 4 cm.
Als nestmateriaal nemen ze kokosvezel, sisaltouw, hondenharen of paardenharen.
Een legsel bevat ongeveer 3 tot 4 eitjes.
Zowel het mannetje als het vrouwtje bebroedt afwisselend de eitjes.
Na ongeveer 11 tot 12 dagen komen de jongen uit het ei.
Ze worden door beide ouders gevoerd.
In hun eerste levensweek worden de kleine vuurvinkjes vrijwel uitsluitend gevoerd met levend voer zoals buffaloworpjes.
Een tekort aan levend voer leidt onherroepelijk tot een spoedige dood van de jongen.
De jongen vliegen na 17 tot 21 dagen uit.
Ze kunnen dan nog niet goed voor zichzelf zorgen en worden daarom nog een week of langer door beide ouders gevoerd en begeleid.
Een koppel dat goed in conditie is, kan meerdere legsels per jaar grootbrengen.
Het beste is het natuurlijk om tot 2 legsels te gaan.
Rosella parkiet
De parkieten van de Australische boerderijen
De acht soorten platstaartparkieten of rosella’s zijn alle felgekleurde, langstaartige vogels van 28 a 36 cm lengte en maken deel uit van de Australische avifauna. Sommige hebben zich zo goed aan het agrarische gebied aangepast dat ze in delen van hun verspreidingsgebied tot plaag geworden zijn. Ze hebben alle een kenmerkend gevlekte rug, waardoor ze ondanks hun heldere kleuren en contrasterende wangvlek moeilijk te ontdekken zijn.Rosella’s (Platycercus eximius) steken de veel kleinere prachtparkieten wat betreft veelkleurigheid naar de kroon. Ook zij brengen, op zoek naar graszaad, veel tijd op de grond door. Als zij benaderd worden, gaan ze vaak pas op het laatste moment op de wieken. Soms zelfs te laat, waarvan de vele verkeersslachtoffers regelmatig getuigen.
Hun vlucht is snel en golvend, behalve tijdens lange afstandsvluchten over het open veld als ze recht en hoog vliegen.
Hun natuurlijke omgeving is open bosland of spaarzaam bebost grasland in Zuidoost-Australie. Dit land is in een groot deel van hun verspreidingsgebied bewoond en bebouwd geraakt. Ze hebben zich echter goed aangepast aan de mengeling van bouwland en tuinen waardoor veel van het oorspronkelijke omgeving vervangen werd.
In de dichter beboste delen van hun verspreidingsgebied leefde de nauw verwante pennant-rosella (P. elegans). Deze soort bleek zich echter minder goed te kunnen aanpassen aan de veranderingen in zijn omgeving , en na kap van de bossen werd zijn plaats ingenomen door de rosella.
Rosella’s leven van afwisselende kost en hebben er geen moeite mee een breed scala van agrarische producten aan het reeds gevarieerde menu toe te voegen. Ze eten niet alleen afgevallen graszaad of gemorst graan op erven en velden, maar ook zaden en bloesems van bomen.
Ze vinden de bloesem van fruitbomen minstens zo aantrekkelijk als die van de wilde boomsoorten en kunnen aanzienlijke schade toebrengen aan boomgaarden.
Ze werden rond 1910 in Nieuw-Zeeland ingevoerd en binnen twintig jaar bereikten ze in de fruit teeltgebieden plaagdichtheden. In het zuidwestelijke deel van het continent neemt de Stanley-rosella (P. icterotis) een vergelijkbare plaats in.
Hij heeft zich even snel aangepast aan het leven in agrarische gebieden.
De westelijke Stanley-rosella is doorgaans onopvallender dan zijn oostelijke tegenhanger, behalve na de oogst als ze zich verzamelen op de stoppelvelden of op de erven van boerderijen om zich te goed te doen aan het gemorste graan.
Het natuurlijk biotoop van de schitterend gekleurde rosella (Platycercus eximius) is open bos en grasland. Dat stelde de vogel in staat zich vlug aan te passen aan bouwland en tuinen in menselijke nederzettingen.
In het noordoosten van Australie is de bleekkop-rosella (P. adscitus) algemeen in halfopen landschappen en zelfs in gesloten bossen in de buurt van grasland.
Ook zij kunnen een plaag vormen voor boomgaarden en maisvelden. In het uiterste zuiden van Australie komen twee gescheiden populaties voor van de Adelaide rosella (P. adelaidae), tussenvormen van de pennant-rosella en de gele rosella (P, flaveolus), die talrijk zijn in bebost gebied en vaak doordringen tot in de tuinen van de stad Adelaide. Ze zijn algemeen rond boerderijen, waar ook zij foerageren op gemorst graan op erven, stoppelvelden en in hooibergen. Van deze nauw verwante parkietensoorten heeft, ieder in zijn eigen verspreidingsgebied, in snel tempo het agrarische landschap gekoloniseerd.
Over het algemeen foerageren zij op het schot, het gemorste graan dat voor de boeren geen enkele waarde meer heeft. Ze richten derhalve waarschijnlijk weinig echte schade aan, behalve dan in de boomgaarden als zij zich op de bloesem storten. Zelfs dan is de omvang van de schade die ze aanrichten moeilijk te bepalen, omdat niet alle bloemen ook werkelijk fruit zullen opleveren. Bovendien hebben de vogels tevens een nuttige kant. Ze eten immers ook de zaden en bessen van onkruid.
Het is niet duidelijk in hoeverre deze prachtige vogels werkelijk afhankelijk zijn van de landbouw. Waarschijnlijk maken ze er alleen maar gebruik van zonder echt volledig afhankelijk te zijn. Het gevaar bestaat echter dat deze soorten op den duur te veel op deze vorm van landgebruik, die een onzekere toekomst heeft, gaan vertrouwen. Al deze parkieten zijn algemeen, en er is vooralsnog geen reden tot ongerustheid. Dit zelfde gold echter ook voor de trekduif in Amerika en vele andere soorten, die desondanks zijn uitgestorven. De menselijke agrarische gewoonten kunnen zo snel veranderen dat aanpassing voor vogels onmogelijk wordt.
Dit hebben veel Europese vogels tot hun schade ondervonden.